Uit het boek “The Royal River: The Thames, from Source to Sea”
Hoofdstuk GRAVESEND NAAR THE NORE. DE MOERASSEN.
Het is 1885. Neem een roeiboot en na een uur varen vanaf Gravesend kom je terecht in een vreemde kolonie: Canvey Island. Dicht opeengepakt in de beschutte arm van de rivier ligt een vloot van schepen, vreemd van bouw, opvallend van kleur, bizar van tuigage. Hun uitpuilende boegen lijken op de borsten van titanische vrouwen. Door de lage boeg is het verbazingwekkend dat ze ooit de zee op kunnen gaan zonder te worden weggevaagd, zelfs wanneer de enorme zwaarden zijn opgehaald om het binnenstromende water tegen te houden en het schip te verstevigen.
Canvey Island, Holehaven Creek
Rustige, goedgehumeurde mannen luieren op de smetteloze dekken van deze schepen en spreken je aan in gebrekkig Engels of in een vreemde taal. Terwijl je op dek loopt, hoor je het geluid van gespetter, en als je in de diepte van het ruim kijkt, zie je een vreemde, kolkende massa slangachtige bruine dingen waarvan het uiterlijk een ongewende man doet huiveren. Tonnen paling kronkelen in deze waterige grotten en de landrot ziet met verbazing dat de zijkanten van het schip geperforeerd zijn om het stromende zeewater door te laten, en dat elk schip niet meer of minder is dan een enorme drijvende zeef.
In rustige meren in Nederland wordt deze oogst van palingen gekweekt, en de schepen varen onder alle weersomstandigheden naar Canvey Island. Als ze langs Gravesend zouden varen, zou geen enkele paling van hun lading het overleven; dus blijven ze bij de bocht waar het water zout is en stroomt de Theems door hun ruimen totdat de laatste lading naar Billingsgate is gegaan. Dan varen de schilderachtige schepen de haven uit. Met hun trage, onhandige uiterlijk lijken ze altijd wel iets te gaan doen, maar op de een of andere manier krijgen de rustige, flegmatieke Nederlanders hun vreemde vaartuigen precies te doen wat ze willen.
Deze mannen zijn niet dol op de Engelse vissers en een ruzie tussen de nationaliteiten verlevendigt soms de sombere eentonigheid van de haven, maar voor iedereen die hun schip op een beleefde manier betreedt en tekenen van goede manieren vertoont, zijn ze zeer welwillend, en men leert hun grimmige eenvoud waarderen.
De originele tekst uit het boek uit 1885:
The Royal River: The Thames, from Source to Sea
GRAVESEND TO THE NORE. THE MARSHES.
“Take an ordinary wherry, and an hour’s sail from Gravesend will bring you right into a foreign colony. Clustered thick in the sheltered haven of the river lies a fleet of vessels, strange in build, startling in colour, outlandish in rig. Their bulging bows are like the breasts of some Titanic women. The low sweep of their bulwark makes it astonishing that they can ever go to sea without being swept, even when the enormous boards are hung in position to keep out the rush of water and to stiffen the vessel.
Quiet, good-humoured men lounge on the spotless decks of these ships and address you in broken English or in a strange tongue. As you walk, you hear the sound of wallowing, and when you look into the gulf of the hold you see a strange, weltering mass of snaky-brown things of which the aspect makes an unaccustomed man shudder. Tons of eels welter in these watery caverns, and the landsman sees with astonishment that the sides of the vessel are thickly perforated to allow the rush of the sea, and that each ship is neither more or less than a huge floating sieve.
In quiet ponds in Holland this harvest of eels is raised, and the vessels go to this point in al weathers. If they sailed past Gravesend, no tone fish of their cargo would survive; so, they’re main at the bend where the water is salt, and the Thames flows through and through their holds until the last consignment has gone to Billingsgate. Then the quaint vessels warp themselves out of the haven. With their slow, blundering appearance they always seem as if they must come to mischief, yet somehow or other the quiet, phlegmatic Dutchmen make their queer craft do exactly what they wish.
These fellows are not fond of the English fishermen, and a fight between the nationalities sometimes enlivens the dreary monotony of the haven; but to anyone who boards their ship in a polite manner, and shows signs of good breeding, they are most complacent, and one learns to like their grim simplicity.”